Inleiding
Elk voorjaar opnieuw word ik getroffen door de schoonheid van de Beemsterpolder. Als men op een mooie avond, vroeg in het voorjaar, langs de Oostdijk van de Beemster gaat, dan vertoont de polder zich in al zijn pracht. De laag invallende avondzon zet de pas uitgelopen bomen en heesters in een eindeloos geschakeerd diffuus groen licht, waarin de prachtige grillige vormen van de bomen nog duidelijk zichtbaar blijven. Onvoorstelbaar mooi. Gaat men verder naar het noorden waar het polderlandschap meer open is, dan ervaar je wederom de bekoring van de schitterende polder.
Met de avondnevel opstijgend uit de kaarsrechte sloten, de statige bomenrijen in een heel lichtgroene kleurschakering, onderbroken door het silhouet van stolpboerderijen, straalt het landschap een serene rust uit. Heel indrukwekkend. Juist vanaf de dijk denk je bijna vanzelf met veel respect aan de knappe en gedurfde onderneming, die de droogmaking rond 1612 is geweest. Niet alleen de droogmaking op zich, maar ook het inrichten van een gebied van 7200 ha. vereiste veel inzicht en een grote vooruitziende kennis.
De kleine polders hadden tot nu toe weinig problemen gegeven. Maar met een gebied ter grootte van de Beemster had men geen enkele ervaring. Het is dan ook bijzonder knap geweest dat de verkaveling qua grootte van de boerderijen economisch heeft voldaan tot in de jaren zeventig van deze eeuw.
Ook de wegen kunnen nog redelijk de grote verkeersdrukte verwerken. In tegenstelling met wat men in vele kleine poldertjes ziet, zijn de wegen in de Beemster heel redelijk van breedte. Met deze achterliggende gedachte, maar meer nog door dat drie generaties van mijn voorouders geleefd en gewerkt hebben op deze korenmolen in de Beemster, heb ik mij verdiept in de geschiedenis van “de Nachtegaal”.
Waar moet een korenmolen komen
Het kan haast niet anders geweest zijn als dat de heren bedijkers zich het nabije West Friesland tot voorbeeld hebben gesteld bij het inrichten van de Beemster. Betrekkelijk dicht bij elkaar lagen daar vele kleine dorpen met een kerk en meestal ook een korenmolen. In de 17de eeuw waren dat vaak standaardmolens. Dat type was betrekkelijk goedkoop te bouwen en het molenbedrijf was nog heel kleinschalig. Elk dorp beschermde de aanwezige korenmolen. Alle bakkers en ook de andere burgers waren verplicht hun graanprodukten te betrekken van de plaatselijke molenaar. Maar de molenaars kregen geen kans om hun monopoliepositie te misbruiken. Het maalloon werd heel nauwkeurig van elk soort graan door de overheid vastgesteld. Dit loon was vaak aan de krappe kant.
In de 17de eeuw was roggebrood en pap van rogge of boekweitemeel het hoofdvoedsel. Steeg de welvaart dan kon er ook door een groter deel van de bevolking tarwebrood worden gegeten. De aardappel zal pas in de 18de eeuw zijn intrede doen als volksvoedsel. Een korenmolen was dan ook een heel noodzakelijke maatschappelijke voorziening in een gemeenschap van enige omvang. In de Beemster koos men als uitgangspunt het inrichten van vijf kerkdorpen met elk een korenmolen. Deze dorpen zouden komen op de zogenaamde Gemeijne Pleijnen. Op vijf kruispunten in de Beemster was bewust een half morgen land bestemd voor de bouw van een kerk met kerkhof, een molen en eventueel een schoolhuis. Deze zogenaamde “pleijnen” werden opgehoogd met grond uit de omringende sloten:
Middenbeemster op het kruispunt Middenweg Rijperweg,
Noordbeemster op het kruispunt Middenweg Oosthuizerweg,
Westbeemster op het kruispunt Jisperweg Hobrederweg,
Oostbeemster op het kruispunt Hobrederweg Nekkerweg en
Zuidbeemster op het kruispunt Jisperweg Volgerweg.
Het dijkscollege van de Beemster vroeg goedkeuring van de Staten van Holland en West Friesland om vijf korenmolens te mogen plaatsen.
Op 7 oktober 1614 verkreeg Beemster officieel toestemming om vijf korenmolens te mogen plaatsen tegen betaling van een jaarlijks windrecht van vier gulden per molen [noot 1: Oud archief polder Beemster, inv.nr.L13]. De molenaar moest dit windrecht betalen aan het dijkscollege. Dit college moest het weer afdragen aan de rekenkamers van Holland en West Friesland. Het feit dat de plannen voor vijf korenmolens door de Staten werden goedgekeurd geeft aan, dat ook deze heren geen helder beeld hadden van de toekomstige ontwikkeling van een dergelijk groot gebied. De Staten voerden met het verlenen van windrecht een bepaald beleid om te voorkomen dat er te veel windmolens zouden komen. Aan het windrecht waren bepaalde rechten verbonden om de molen te beschermen voor te veel windbelemmering. Op een afstand van vijftig roeden mochten geen huizen worden gebouwd of bomen geplant.
Op de “Generaele Vergaderinge van Heeren Hooft Ingelanden, Dijckgraeff en de Heemraeden gehouden den 25 ende 26 Martij 1614”, werd onder andere resolutie 9 aangenomen: “Op ’t stellen van eenige Olij ende coornmeulens in de Beemster wordt verstaen dat nu voor eerst een coornmeulen zal toestaen gestelt te worden omtrent Middelbeemster te zulcke plaets als Dijckgraeff en de Heemraeden zullen bevinden te behoren” [noot 2: Oud archief polder Beemster, inv.nr.L37].

Evenals bij de eerste kerk had men ook voor de korenmolen Middenbeemster als uitgangspunt voor eerste vestiging gekozen. Binnenkavel 97, ten zuiden van de Rijperweg en ten oosten van de Middenweg, was in 1612 bij de verloting van de Beemster kavels toegewezen aan Hendrick en Dirck van Os, zeer welgestelde kooplui uit Amsterdam. In de noordwest hoek van deze kavel was een klein gedeelte gereserveerd voor de Hervormde Kerk met er omheen een kerkhof. Op zaterdag 5 april 1614 wordt resolutie 9 nader uitgewerkt en de plaats van de korenmolen vastgesteld. “Nopende de plaets tot een molen wordt voor best gevonden deselve te stellen op het stellen [moet zijn land] van den Heer van Os ter plaetse daer hij best zal vinden en met eenen molenaar connen accorderen” [noot 3: Oud archief polder Beemster, inv.nr.L37].
Op 2 augustus 1614 luidde het: “Pieter Pieterssen timmerman tot Hoorn ende fondateur van d’eerste koornmolen in de Beemster vercrijcht bij transport van Hendrick ende Dirck van Os een erff opde binnencavel No. 97 tot den voornoemden molenwerff groot 80 Roeden op een schultbrieff van gl. 440.00” [noot 4: Oud rechterlijk archief, inv.nr.4052].
[andere versie: “Pieter Pietersz., timmerman tot Hoorn ende bouwer van d’eerste korenmolen in de Beemster, vercrijght bij transporte van Dijkgraef ende Hooftingelanden ende Dirck van Os een erf op de binnenkavel No. 97B. tot den voornoemden molenwerf groot 80 roeden op een scultbrief van 440 car. guldens: gedaen tot Beemster 11 Aug. Ao. 1614.”]
Op 31 januari 1616 koopt Pieter Pieterssen er nog een erf bij ter grootte van 66 Roeden.
De eerste molen
Op de plaats waar nu de Bondsspaarbank staat in Middenbeemster, werd in 1614 door Pieter Pieterssen een standaardmolen gebouwd [noot 5: Oud archief polder Beemster, inv.nr.L4 en kaart Daniël van Breen uit 1644]. Onverklaarbaar is, dat gekozen werd voor een plaats aan de luwe zijde van de Middenweg en de Middenbeemster. Bepaald heeft men niet geweten welke plannen de familie W.P. Hases had met zijn binnenkavel 66 aan de overzijde van de Middenweg.
Willem Pieterszoon Hases bouwde hier zijn prachtige buitenplaats “Middelwijk”, met ongeveer 32 morgen park, beplant met vele soorten bomen.
Om de bevolkingsgroei te stimuleren genoten de burgers van de Beemster vele tijdelijke voorrechten in de vorm van vrijstelling van verschillende belastingen. Zo was er een vrijstelling van de verponding over 30 jaar op het onroerend goed. Van 1644 tot en met 1655 gold het halve tarief. Pas in 1656 het volle tarief.
Ook vrijstelling op de impost op het Bestiaal (slachtvee) en de “Hooren Beesten”. Een belangrijke vrijstelling was ook op de impost van het Gemaal. Hier hadden alle burgers mee te maken.
In 1618 woonden er ongeveer 1200 mensen in de Beemster. Het draagvlak voor een korenmolen was erg klein. Bovendien gingen vele burgers die dicht bij een brug over de ringvaart woonden heimelijk met hun graan naar de daar staande molens. Daar er in de Beemster geen brouwers waren kreeg de molenaar ook geen werk om mout te malen.
Klachten
In 1619 dienen een groep ingezetenen, voornamelijk uit de Noordbeemster een rekwest in bij het Dijckscollege [noot 6: Oud archief polder Beemster, inv.nr.L66].
Zij betuigen hun dankbaarheid voor de vele vrijstellingen, maar beklagen zich “dat haer cooren seer grof ende qualijck wort gemaelen bij Pijeter Pijetersen, molenaar op de molen aldaer, ende dat hij supplianten te veel loons is affneemende door dijen hij hem reguleert naar de meulenaers van Purmerent ende Oosthuijsen sijnde heeren of te dwangmolens”. Zij melden dat het maalloon in De Rijp, Jisp en Wormer aanzienlijk lager is. De verkregen vrijstelling op de impost van het Gemaal stelt niets voor.
Zij wijzen het College er op dat hierdoor de belangstelling om zich in de Beemster te vestigen niet wordt bevorderd. Uit dit rekwest blijkt dat de molenaar in de Beemster zelf zijn maalloon mocht vaststellen. Hij richtte zich namelijk op de tarieven in Purmerend en Oosthuizen. Vermoedelijk is dit ook een soort bescherming geweest in de beginperiode. Later zal blijken dat ook de molen in de Beemster een “heeren of dwang” molen was.
Verplaatsing van de molen

De standaardmolen van Pieter Pieterssen kreeg in 1622 al te maken met het problemen met de windvang. De bomen bij Huize Middelwijck, recht tegenover de molen, maar ook de toegenomen bebouwing van Middenbeemster zelf namen te veel wind weg. Op 31 mei 1622 dient Pieter Pieterssen een verzoek in bij de Heeren van de Reckeninge in Hollandt om de molen te mogen verplaatsen met behoud van het windrecht [noot 7: Oud archief polder Beemster, inv.nr.L12]. Hij meldt dat hij ruim zeven jaar het windrecht heeft gehad “sonder eenig tegenseggen”. Dat hij nog nooit windrecht had betaald, vermeldt hij wijselijk niet. Nadat hij toestemming had gekregen, vond Pieterssen een geschikte plaats in de uiterste noordwest hoek van B.K. 66 [moet zijn de uiterste noordoosthoek van B.K. 67]. Deze kavel lag ten noorden van de Rijperweg en ten westen van de Middenweg en was eigendom van Bernaert Barwijns. Ten noorden van de Rijperweg en ten westen van de Middenweg vond in de beginperiode van Middenbeemster op deze kavel verreweg de meeste bebouwing plaats.
Op 20 maart 1623 verkoopt Barwijns aan molenaar Pieterssen een huis met 62 Roeden 8 voeten erf [noot 8: Oud rechterlijk archief, inv.nr.4052]. De korenmolenaar herbouwde op de plaats waar thans ongeveer de werkplaats van Henk Albertsma staat zijn standaardkorenmolen. Deze plaats was vrij goed gekozen ten opzichte van de meest voorkomende westen wind. Hoewel het inwonertal was gestegen tot ongeveer 1700, bleef het slecht gaan met de molen. Pieter Pieterssen kon niet meer aan zijn verplichtingen voldoen.
[Aanvulling: “Wij Dijckgraef, Hoogheemraden ende Hooftingelanden van de Beemster verklaren mits desen dat voor ons persoon is gacompeert Jan Heijndriesen, korenmeulenaer van Hoorn ende geliede sculdigh te wesen aen Pieter Pietersz., cornmeulenaer in de Beemster, de somma van 1060 carolus guldens custinghe penninghen reste van meerder somme spruijtende uijt den coop ende custinghe van 62 roeden ende 8 voet erf van den korenmeulen ende huijsinghe daer opstaen in Midden-Beemster op den N.O. hoek van binnencavel No. 67, van welcke penninghen hij comparant sal vermoghen onder hem op intrest te houden de somme van 600 car. guldens ten penningh 16 –is ruim 6½ percent, P.S.– waer off d’eerste jaer intrest sal versculdight wesen op den – – ende soo voorts alle jaren op den – -. Voorts belooft hij comparant alle eerstcomende Meijdaghen te betalen telkens een hondert guldens tot de volle ende effectueele betalinghe der voors. somme van 1060 car. guldens tot onder speciael verbant vant voorseijde erff, corenmeulen ende huijsinghe daer op staende. Aldus gedaen ende geteijkent den 20 Februario Ao. 1624, Dirck van Os, c.s.”. Extract uit de Beemster protocollen, Rijksarchief-depot te Haarlem, no. 1526, Eerste register.]
Faillissement
Bij decreet van 16 oktober 1625 wordt hij failliet verklaard [noot 9: Oud rechterlijk archief, inv.nr.4053]. De molen wordt op 31 augustus 1626 verkocht aan Gerrit Pieterssen. Het bleek zelfs dat de molenaar nog nooit windrecht had betaald: “Ontfangen uijt de geëxecuteerde penningen van de coornmeulen in Middelbeemster over tien jaren graeflijkheidts erfpacht dat de voorschreven meulen heeft gestaen tot 4 ponden ’s jaers XL ponden”. Waarschijnlijk heeft het polderbestuur begrip gehad voor de moeilijke beginperiode. Het windrecht werd in de boeken vermeld als Graeflijkheidts erfpacht. Dit leidde in 1883 nog tot een vermakelijk incident. Mijn grootvader Cees van der Lee weigerde jaarlijks vier gulden erfpacht te betalen. Hij had geen grond van de Beemster in erfpacht. Door de loop der tijden was het begrip windrecht totaal vervaagd.
Natuurlijk wist hij heel goed dat zijn vader en grootvader dit ook steeds betaald hadden. Hij wilde echter dat het windrecht weer schriftelijk werd vastgelegd. Dat hield in dat aan de Hobrederweg aan weerszijden van de molen tot op een afstand van ongeveer 180 meter geen bomen geplant en geen huizen mochten worden gebouwd. Dit is nog steeds te zien bij de molen. Merkwaardig is wel dat het windrecht door de eeuwen heen steeds even hoog is geweest, namelijk vier gulden per jaar.
Molenaar Gerrit Pieterssen is vermoedelijk een tussenoplossing geweest want op 21 mei 1627 verkoopt hij de molen aan Hendrick Joris van Schagen, afkomstig uit Kwadijk voor 3500 Carolusguldens [noot 10: Oud rechterlijk archief, inv.nr.4053]. In 1631 koopt hij er een erf bij groot 55 Roeden en in 1634 nog een erf met een huis groot 75 Roeden [noot 11: Oud rechterlijk archief, inv.nr.4054]. Bijna zeker is dat Hendrick Joris door deze aankopen is begonnen naast het malen van graan brood te gaan bakken. Zeker is dat zijn opvolger Jan Pietersen van Grosthuizen op het molenerf brood heeft gebakken. Dit blijkt uit een verklaring in een notariële akte opgemaakt door notaris Adriaen Schot te Purmerend op 5 december 1668. Op verzoek van Jacob Anniszoon wordt hierin verklaard dat Jan Pieterszoon evenals Jacob Anniszoon reeds in 1648 tegelijk molenaar en bakker was. En dat Jacob Anniszoon ook bakker en molenaar was na het overlijden van Jan Pieterszoon, zonder dat dit ooit werd verboden [noot 12: Oud notarieel archief, inv.nr.4241].
Vermoedelijk is dit oogluikend toegelaten door de enige bakker in de Middenbeemster, die gevestigd was aan de noordzijde van de Rijperweg, waar nu ongeveer Het Ranonkeltje is, vlakbij de Lindengracht. Hendrick Joris is slechts zeven jaar molenaar geweest. In 1634 komt hij plotseling te overlijden. Hij heeft geen kans gehad om de molen tot grotere bloei te brengen. Nadat de erfgenamen de molen hadden laten taxeren door Dijkgraaf en Hoge Heemraden wordt de molen met huis en erf groot 193 Roeden verkocht aan Jan Pieterszoon van Grosthuizen op 23 mei 1635 voor een bedrag van 3110 gulden [noot 13: Oud rechterlijk archief, inv.nr.4054]. Hij was gehuwd met Trijn Wouters.
Onder het beheer van Jan Pietersen van Grosthuizen is de korenmolen hoogstwaarschijnlijk een heeren of dwangmolen geworden. Het Dijkscollege stelde het maalloon per soort graan vast. Iedereen was verplicht al zijn granen te laten malen op de korenmolen te Middenbeemster. Langzaam maar gestaag groeide de bevolking van de Beemsterpolder.
Het heeft Jan Pietersen niet mogen baten. Toen hij in 1650 overleed bleven Trijn Wouters en twee kinderen, Trijntje en Jan, achter met grote schulden. De groeiende welvaart van de Gouden Eeuw viel niet ten deel aan de korenmolenaar.
In de kustprovincies Holland en Zeeland was de bevolking sterk gegroeid. Hierdoor ontstond in de tweede helft van de 17de eeuw een grote behoefte aan agrarische produkten. De prijs van broodgraan, vlees en zuivelprodukten steeg heel sterk. Toch leidde dit in de Beemster niet tot een sterke groei van de akkerbouw. Het telen van graan had te grote risico’s door de gebrekkige ontwatering, geheel afhankelijk van de windmolens. Bovendien waren de prijzen van zuivel en vlees zonder meer goed te noemen.
De graanimport was enorm gestegen door de sterk toegenomen handel en scheepvaart met de Oostzeelanden. Hierdoor was de prijs relatief laag gebleven.
Trijn Wouters hertrouwde met Jacob Anniszoon Backer uit Middenbeemster, buiten gemeenschap van goederen. Lang heeft dit huwelijk niet geduurd. Na het overlijden van Trijn Wouters hertrouwde Jacob Anniszoon in 1660 met Jannetje Teunisdochter. Geleidelijk aan waren de vrijstellingen op de verponding en meerdere imposten opgeheven. Zo moeten de bakkers en alle andere burgers nu de impost op het Gemaal betalen aan de molenaar. Deze moet het weer afdragen aan de overheid. Het innen van de belastingen, meestal impost genaamd, werd in die tijd per jaar verpacht aan de meestbiedende. De pachter stelde weer controleurs aan om de centjes binnen te krijgen. Dit leidde natuurlijk tot veel ontduiking en misstanden. Niet voor niets stonden de tollenaars uit de Bijbel in een heel slecht blaadje.
Om de impost op het Gemaal binnen te krijgen werd elke zak graan door de beëdigde zaadmeters voorzien van een soort geleidebiljet. Zij waren in dienst van de plaatselijke overheid. Op dit biljet stond de naam en herkomst van de koper en ook van de verkoper. Ook het gewicht en de soort graan moest gedateerd worden vermeld.
Bij aanbieding van graan op de molen moest de molenaar een controle scheur in dit biljet maken en vervolgens direct in een gesloten bus doen, die alleen door de opziener van het zegel kon worden geopend. De aanbieder van het graan moest naast het maalloon ook de verschuldigde impost betalen. Dit werd natuurlijk op alle mogelijke manieren ontdoken. In de notariële archieven zijn dan ook legio verklaringen te vinden die onder ede werden afgelegd als er geschillen waren over het heffen van impost op het Gemaal, wijn, bieren en sterke drank.
Bij notaris Adriaen Schot te Purmerend getuigt Jacob Annes, molenaar en bakker te Middenbeemster “ten versoecke van Dirk Harmes Dril pachter van ’t Gemael over de Steede onder ’t resort van Purmerende hoe waer is, dat hij deposant, gedurende de tijt dat hij molenaer ende backer is geweest, noijt enich meel heeft verbacken tensij ’t coorn daervan al voores op sijn molen is gebroocken oock dat hij geen meer rogh ofte tarwe op sijn voors. molen compt te breecken als hij selffes verbackt. Een pannekoecks sackje onbegrepen. En wijders dat hij oock noijt enigh rog tarwe off andersints voor enighe Backer van Jisp heeft gemaelen ofte gebrocken ende veel min verbacken. Aldus gedaan en gepasseerd ten huijse van Jacob Janszoon, den drost, waert in “De Drie Moeriaenen” op Vloijenburch tot Purmerende ten presentie van Manning Jans Backer ende Jacob den drost voornoemt. Datum ut supra 18 Juli 1656″ [noot 14: Oud notarieel archief, inv.nr.4241]. Prachtig in deze akte is de royale slag om de arm met het “pannekoeckssackje”. In de resolutieboeken van de Staten van Holland en West Friesland komen herhaaldelijk molenaars, de molens en het innen van de verschillende imposten ter sprake. Dit leidde tot vele bijgestelde en nieuwe ordonnantiën.
Op 19 juli 1675 “Placcaet tegens het maecken ofte behouden van quarens, Hantmolens ofte andere instrumenten , bequaem om het hardt Koorn te breecken ofte maelen” [noot 15: Oud archief Monnickendam, inv.nr.].
Steeds meer mensen proberen op deze manier de impost op het Gemaal te ontduiken. Een ieder moet binnen veertien dagen na afkondiging van dit plakkaat deze handmolens inleveren bij het plaatselijke bestuur of gerecht. Hier stond een boete op van 2000 gulden.
In de laatste wereldoorlog is er heel wat tarwe en rogge gemalen in de ouderwetse koffiemolen. Hiertoe werd eerst de tarwe beter gedroogd op een blik op de kachel of fornuis.
Op 29 maart 1680 kwam er weer een plakkaat [noot 16: Oud archief Monnickendam, inv.nr.]. Ondanks sloop van verschillende molens blijft er veel fraude door molenaars en opzienders van het Gemaal. Na afkondiging van dit plakkaat wordt de boete gesteld op 1000 gulden. Daar boven, zelfs voor de eerste keer, zullen zij in het openbaar worden gegeseld en voor altijd verbannen. Het lijkt er heel sterk op dat er veel corruptie was, ook onder de toeziende ambtenaren.
Om paal en perk te stellen aan het misbruik door “Haar Molens” moeten deze molenaars “2 suffiante Borgen stellen”, die voor het gerecht waar de molen staat elk voor 500 gulden zekerheid stellen [noot 17: Oud archief Monnickendam, inv.nr.]. In 1694 verzoeken de pachters van het Gemaal om ’s nachts een slot aan de molens te mogen hangen [noot 18: Oud archief Monnickendam, inv.nr.].
Artikel XI van een ordonnantie uit 1743 op het Gemaal verbiedt “dat molenaars, noch hare vrouwen en kinderen tegelijk Bakkers zijn van brood, koek en beschuit”.
Het einde van de korenmolen in Middenbeemster
Na een leven vol zorgen komt Trijn Wouters rond 1659 nog betrekkelijk jong te overlijden. Op 22 April 1661 koopt Jacob Anniszoon Backer van de erven Jan Pietersen van Grosthuizen en Trijn Wouters “’t Huijs ende erve, gestaen ende gelegen in de Middelbeemster op de Molenbuurt, mitsgaeders seckre omgewaijde corenmolen, soo als deselve aldaer laest door die extra ordinaire offe orcaen is omgewaijt” [noot 19: Oud rechterlijk archief, inv.nr.4056].
Volgens drs. J. Buisman was deze storm in de nacht van 18 op 19 december 1660 [noot 20: In zijn boek “Bar en Boos”, p.106]. De waarde van huis, erf en omgewaaide molen was ongeveer gelijk aan de schulden en lasten die hierop rustten. Deze schulden waren aanzienlijk: 600 Carolusguldens met rente aan Wouter Thomas van Cuijlenburgh. Hij was hovenier op de prachtige buitenplaats aan de Rijperweg van Joan van der Straten, Hoofdingeland en Dijkgraaf van de Beemster. Bij ons bekend als de boerderij van de gebroeders Beets. Twaalfhonderd Carolusguldens met rente aan Cornelis Willemszoon, korenhandelaar uit de Rijp, wegens geleverde rogge en tarwe. Honderd Carolusguldens met rente aan schout Jan Sijmonds Blocker. Tevens verplichtte Jacob Anniszoon zich de kosten te dragen voor de verzorging van de jongste zoon van Trijn Wouters tot hij “volmondig” was.
Hieruit blijkt dat het graan voor de molen via een handelaar van buiten de Beemster komt. Gerst wordt er praktisch niet verwerkt. Het was het trieste einde van de korenmolen in Middenbeemster. Door allerlei factoren en tegenslag hadden de vijf korenmolenaars weinig voorspoed meegemaakt. Jac. Annis bleef wel brood bakken op de Molenbuurt. Uit latere gegevens zal blijken dat deze bakkerij de grootste was in Middenbeemster en een veel grotere omzet had als de andere bakkerijen aldaar. Ongeveer negen jaar heeft de Beemster het moeten stellen zonder korenmolen. Rond de Beemster stonden zeven molens die het werk maar al te graag overnamen. Na 1660 komt er een duidelijke achteruitgang in de heersende welvaart. De graan en zuivelprijzen daalden heel sterk. Ierland bracht goedkope boter op de West Europese markt. Door de achtereenvolgende Engelse oorlogen waren de lasten hoger dan ooit te voren. Bovendien stond de export naar dit land helemaal stil.
Maar Jacob Anniszoon bleef vol ondernemingszin en was verre van onbemiddeld. In de omgewaaide molen zag hij geen toekomst meer. Hij besloot aan de Hobrederweg met een bovenkruier geheel opnieuw te beginnen.
Een nieuwe molen
Op 2 Mei 1669 koopt hij twee erven, samen groot 100 Roeden “het eene in de Noordooster hoek, en ’t andere in de Noordwester hoek van het Oostelijckte stuck land in de Binnenkavel No. 76, het eerste groot seventigh en ’t andere groot dertigh roeden”, voor 400 Carolusguldens van Barent Jans Uijtersman [noot 21: Oud rechterlijk archief, inv.nr.4056].
De enige toegang tot deze kavel, die in 1612 was toegewezen aan Arent ten Grotenhuis, lag aan de Hobrederweg bij het erf van dertig roeden. Op dit erf bouwde Jacob Annis in 1669 een geheel nieuwe bovenkruier. Op het erf van zeventig roeden aan de Middenweg liet Jacob Annis een woning bouwen met een bakkerij. Hij moet voor Barent Jans Uijtersman een wagenbrug laten maken als nieuwe toegang tot diens land van B.K. 76. In 1952 koopt Jan Kramer de bakkerij van de familie Oudejans Timmer en vestigt er een loonbedrijf.
De bouw van een achtkantige bovenkruier aan de Hobrederweg was een gedurfde onderneming. Een dergelijke molen was veel duurder als een standaardmolen. De molen kon met drie koppels [moet zijn koppel] stenen malen, waardoor de capaciteit veel groter was. Ook had een dergelijke hoge bovenkruier veel minder problemen met de windvang en kon bij weinig wind reeds worden gemalen.
[De Nachtegaal had vroeger drie, later twee koppel maalstenen. Een grondzeiler is niet hoger dan een standerdmolen, had dus ook niet meer windvang. Voor betere windvang werden elders beltmolens en stellingmolens gebouwd, die zijn wel hoger. Grondzeilers zoals De Nachtegaal waren wel veel stabieler en ruimer dan standerdmolens.]
Jan Janszoon Pereboom, een bekende houtkopersfamilie uit de Beets leverde voor vijfhonderd Carolusguldens hout voor de nieuwe molen [noot 22: Oud rechterlijk archief, inv.nr.4056]. [Zo’n groot bedrag lijkt inderdaad op de bouw van een nieuwe molen te duiden.]
Het jaartal 1704 op het spoorwiel en op de molen heeft mij lang doen vermoeden, dat de molen rond 1704 was herbouwd. Alleen bij een totale vernieuwing ervan kan men het jaartal hebben aangebracht. Bij schade aan andere onderdelen, bijvoorbeeld door storm, wordt het spoorwiel echter gehandhaafd.
Pas toen ik een brief vond van gemeente architect H. Labee aan het College van B. & W. van gemeente Beemster, gedateerd 11 november 1970, kwam ik tot een ander inzicht. Hij schrijft hierin dat het bouwjaar niet precies bekend is, maar vermoedelijk rond 1700 is geweest. Het jaartal 1704 betreft hoogstwaarschijnlijk een onderdeel van de oostelijke Kilmolen, een watermolen die vlakbij de korenmolen stond aan de Hobrederweg [moet zijn Middenweg]. Deze molen werd rond 1884 gesloopt. [Beemster molen nr. 39 werd op 14 juni 1883 voor sloop verkocht voor ƒ 555. Bron: Polder Beemster, inventaris nr. 21 folio 72v en 75v.] Het kwam vaker voor dat nog bruikbare onderdelen werden gebruikt om andere molens op te knappen. Met zekerheid is 1669 het bouwjaar geweest van “de Nachtegaal”. De combinatie van molenaar en bakker werd voor Jacob Anniszoon te zwaar. Op 8 april 1671 verkoopt hij de molen voor 2500 Carolusguldens aan Theunis Corneliszoon, gehuwd met Martij Willemsdochter, uit de Beemster [noot 23: Oud rechterlijk archief, inv.nr.4056]. Hij was een zoon van Cornelis Willemszoon, de korenhandelaar uit de Rijp en o.a. leverancier van tarwe en rogge aan Trijn Wouters.
Op de kaart van Daniël van Breen uit 1644 staan op ” ’t cleijne gemeijne pleijn” Middenweg Hobrederweg twee huizen getekend. Aangenomen moet worden dat Theunis Corneliszoon in een van de huizen van de Hoornse Keet heeft gewoond. In het begrafenisregister van de Beemster lezen we: “10 feb. 1673 Teunis Corneliszoon, molenaer aen de Hooghbrederwegh een kint begraven”. De kindersterfte was toen heel hoog. Tussen 1673 en 1683 werden zes kinderen begraven in Middenbeemster van Teunis Corneliszoon. Hij heeft tot 1687 windrecht betaald [noot 24: Oud archief polder Beemster, inv.nr.L149]. Door het ontbreken van gegevens is niet met zekerheid te bepalen wanneer Pieter Muuszoon, gehuwd met Aerjaantje Cornelisdochter, korenmolenaar is geworden. Hun eerste kind werd geboren in de Hoornse Keet: Wolmoet 27 oktober 1686. Bij hun zoon Cornelis Pieterszoon staat vermeld dat deze geboren is “20 Augustus 1690 bij de meelmolen”. Rond 1690 heeft Pieter Muuszoon een woning gebouwd op het molenerf. Net als alle watermolenaars wilde hij vlakbij de korenmolen wonen. Dit gaf de grootst mogelijke zekerheid om op kritische momenten tijdig te kunnen ingrijpen.
De molen komt eindelijk tot bloei
Pieter Muuszoon verkoopt op 20 april 1701 de “coornmolen met de appendentie en dependentie van dien” voor 3350 gulden aan Aris Jacobszoon Gras [noot 25: Oud rechterlijk archief, inv.nr.4072]. Aris Gras was gehuwd met Neeltje Pieters, weduwe van wijlen Klaas Janszoon van Warmenhuizen. 6 Maart 1713, kort voor het overlijden van Neeltje Pieters, sluiten zij ten overstaan van Jan Nierop, notaris in Avenhorn, een akte van huwelijkse voorwaarden. Zij verklaren “heijliglijk op den 30 Maij 1696 in den egten Staat te sijn verbonden en dat dit tot heden alleen door sloffigheijt en onkunde buijten wettelijk geschrift is gebleven”. Ruim een jaar later op 23 november 1714 overlijdt Neeltje Pieters. Aris Gras hertrouwt op 7 juni 1715 met Grietje Gerrits. Uit dit huwelijk wordt o.a. Neeltje Arisdochter geboren op 23 februari 1717.
Nog steeds was er geen handel en export met Engeland mogelijk. Hierdoor daalden de prijzen van graan en zuivel heel sterk. In 1713 brak er in Holland en West Friesland voor het eerst de veepest uit, hetgeen een enorme veesterfte tot gevolg had. Verarming van de boerenbevolking en veel gedwongen verkopingen waren hiervan het gevolg.
In de eerste helft van de 18de eeuw wordt het verschil tussen arm en rijk steeds groter. Hoewel er in de handel en scheepvaart, visserij en nijverheid goed werd verdiend, bleven de lonen erg laag door een te groot aanbod van arbeidskrachten. Vanuit het arme oosten van ons land maar ook uit Westfalen trok men naar het rijke westen.
In deze moeilijke tijd begon Aris Gras als molenaar aan de Hobrederweg. Het is dan ook heel opmerkelijk dat juist Aris Gras het molenbedrijf tot bloei heeft gebracht.
“Het Eeckenhuijs”
Op 11 augustus 1722 koopt Aris Gras voor 10.425 gulden Binnenkavel No. 73 met twintig morgen land, genaamd het “Eeckenhuijs” van Adelphia de Groot [noot 26: Oud rechterlijk archief, inv.nr.4058]. Thans is dit perceel eigendom van de familie Tuijp, Middenweg 99.
Het overwegend Nederlands Hervormde polderbestuur had tot 1722 weten te voorkomen, dat een Beemster boerderij van enige omvang verkocht kon worden aan een katholiek. Wel was door vererving B.K. no. 21 katholiek eigendom geworden, wat natuurlijk niet was te voorkomen.
Toch is de verstandhouding tussen de hervormden en de katholieken van het begin af aan altijd redelijk goed geweest. Het was vaak van hogerhand vanuit de Generale Synode dat er bepaalde eisen en verboden werden opgelegd aan de katholieken. De angst voor de Roomse Suprematie was heel diep geworteld.
De lage graanprijzen hadden een grotere omzet voor de molenaar tot gevolg. Ook het gebruik van tarwemeel nam aanzienlijk toe. Dit leidde tot een flinke stijging van de opbrengsten voor Aris Gras.
De zeer vele schepen die Holland en Zeeland over de hele wereld in de vaart hadden, moesten kunnen beschikken over zeer veel gezouten vlees. De vetweiderij was in deze tijd dan ook lucratiever dan het houden van melkvee. Dit gaf veel meer arbeid en een groter risico.
De boerderij “Het Eeckenhuijs” werd dan ook gebruikt voor de vetweiderij. Bovendien pachtte Aris Gras de meest westelijk gelegen tien morgen B.K. no. 76 langs de Hobrederweg. Sinds 1636 was deze tien morgen steeds in het bezit geweest van één familie. Aan de Hobrederweg werd door Jan Claeszoon Reaal een tweede wagenbrug gemaakt welke in 1992 is gesloopt door N. Duin. Door vererving binnen de familie was deze tien morgen eigendom geworden van Jan Hoogtwout. Aris Gras betaalde 280 gulden pacht. Deze lage pachtprijs van 28 gulden per morgen geeft een duidelijk beeld van de agrarische crisis van die tijd. De bestuurlijke chaos en onmacht van deze periode komt duidelijk naar voren in een brief van 6 oktober 1749 aan de Gecommitteerde Raden van de Staten van Holland en West Friesland. “Edele Mogende Heeren. Ter gedienstige Reschriptie van U. Ed. Mogh. aanschrijve van 25 passato, hebben wij de Eere met overslaan van de andere trafiquen bij ons niet bekend, U Ed. Mogende te berigten, dat onder ons district maar is een meelmolen, zijnde (na t zeggen van de molenaar) een dwangmolen ten aansien van de bakkers toebehoorende en bemalen werdende door Aris Gras, staande aan de Hobrederweg bij de Middelweg; de gemelde Molenaar heeft aan den heer Bailluw gesegt, alleen maar voor de Ingesetenen van de Beemster te malen, waar meede vertrouwende aan U Ed. Mogende requeste te hebben voldaan, zijn wij na U Ed. in Goddes protectie te hebben bevoolen. Purmerende ten comptoire van de Beemster den 6 October 1749. Edele Mogende Heeren, U Ed. Mogende Dienstwillige, den Bailluw en Hooge Heemraden van de Beemster, Cornelis Hinlopen” [noot 27: Oud archief polder Beemster, inv.nr.L68].
Het tussen haakjes vermelde “na t zeggen van de molenaar” geeft een duidelijk beeld van niet alleen de onkunde van de heren regenten, maar ook dat zij niet echt betrokken waren bij het besturen. De heren waren veel meer geïnteresseerd in hun eigen zaakjes: zoveel mogelijk geld verdienen.
Ontevredenheid en verval waren hiervan het gevolg. Ondanks zijn betrekkelijke rijkdom bleef Aris Gras tot zijn dood in het eenvoudige molenaarshuisje wonen. Op 28 oktober 1750 werd hij in de kerk van Middenbeemster begraven. Hij had samen met zijn vrouw op 26 oktober 1743 ten overstaan van notaris Frederik van der Maij te Beemster hun testament laten opmaken. Daarin werd o.a. bepaald dat de boerderij “Het Eeckenhuijs” onverdeeld moest blijven tot het tijdstip, dat hun jongste zoon Engel Gras, geboren 1 april 1735, meerderjarig was.
Hendrik Janszoon van Baar wordt molenaar
Na het overlijden van Aris Gras konden zijn kinderen het vermoedelijk niet eens worden over de prijs van de korenmolen [noot 28: Oud rechterlijk archief, inv.nr.4061]. Anders is het moeilijk te verklaren dat de molen op 19 december 1750 op een publieke veiling te koop wordt aangeboden. Het kan ook veroorzaakt zijn door het niet meerderjarig zijn van Engel Gras, de jongste zoon. De molen werd gekocht door Hendrick Janszoon van Baar, op 15 januari 1741 gehuwd met Neeltje Arisdr. Gras, voor 6100 gulden. We zien een duidelijke stijging van de waarde.
Van Baar woonde in Spierdijk. Opmerkelijk is wel dat zij in Spierdijk geen kinderen hadden gekregen. Pas in 1751 werd hun eerste dochter Grietje geboren. Dit zou voor de vruchtbaarheid van de Beemster kunnen pleiten!
Ik vermoed dat de oorsprong van de familie van Baar in West Friesland is gelegen rond Opmeer of Spierdijk. De grootvader van Hendrick, Jan Jans van Baar sr., vestigde zich rond 1680 als bakker aan de Middenweg in Noordbeemster op Kleine Kavel no. 72, waar thans familie Arie Ruyter woont. Zijn zoon Gert Jans van Baar zet in de Noordbeemster de bakkerij voort. Zoon Jan Jans van Baar Jr. koopt in 1710 de bakkerij op de molenbuurt in Middenbeemster van Catharina Cornelis, de latere bakkerij Buurs.

In 1740 laat Adriaen Houttuijn, koopman uit Hoorn, de oude bakkerij op K.K. 72 afbreken en bouwt aan de overkant van de Middenweg voor de zoon van Gert Jans van Baar een nieuwe bakkerij [noot 29: Oud rechterlijk archief, inv.nr.4061]. Deze zoon Jacob Gerts van Baar huurt deze bakkerij. Op 26 oktober 1747 koopt hij de bakkerij van Adriaen Houttuijn met een morgen land van K.K. 111 voor 2900 gulden [noot 30: Oud rechterlijk archief, inv.nr.4061]. In 1805 wordt deze bakkerij gekocht door Jan Willemszoon Stevers. Het pand, bekend als oude bakkerij Stevers, Middenweg 51, Noordbeemster, wordt thans bewoond door Joop Vlaar en is nog redelijk in oorspronkelijke staat.
De huidige van Baaren in de Beemster zijn rechtstreeks afstammelingen van Gert Jans van Baar uit de Noordbeemster en uiteindelijk van Jan Janszoon van Baar sr. Heel opmerkelijk is het dat er op dit moment, december 1994, nog drie Jan Janszoons van Baar in de Beemster wonen. Eigenlijk heel jammer dat de oude traditie van het vernoemen binnen de familie niet meer bestaat. Jan Jansz van Baar senior werd op 9 januari 1737 begraven in Middenbeemster. Gerrit Jansz. van Baar uit Noordbeemster werd op 23 juni 1738 begraven, eveneens in Middenbeemster en Jan Jans van Baar junior uit Middenbeemster op 17 juni 1743, ook in Middenbeemster. Nadat Hendrick van Baar eigenaar geworden was van de molen, kwam hij naar de Beemster en ging wonen in het huis bij de molen. Mede door zijn huwelijk met Neeltje Arisdr behoorde Hendrick Jans van Baar tot de welgestelde katholieken van de Beemster.
Het Eeckenhuis moest tot 1755 onverdeeld blijven. Op 12 april 1755 koopt hij een vierde deel van deze boerderij voor 1600 gulden van de erven Jacob Arisz Gras. Op 7 maart 1758 koopt hij het vierde part van zijn zwager Engel Gras voor 1800 gulden. Na de aankoop van het resterende vierde gedeelte is Hendrick van Baar volledige eigenaar van boerderij “Het Eeckenhuijs”. Op 16 juli 1756 had hij van Cornelis Nelen, oud burgemeester van Purmerend, de vijf morgen van B.K. 76 ten westen van de molen gekocht voor 2750 gulden [noot 31: Oud rechterlijk archief, inv.nr.4062]. Na 1750 gaat het voor de boeren in West Nederland aanzienlijk beter. In 1756 kan er weer worden geëxporteerd naar Engeland. Door de geweldig toegenomen handel en scheepvaart was een grote vraag ontstaan naar zuivel en vlees. Ook de tuinbouw in de Zuidoostbeemster komt tot bloei met Amsterdam als gunstige afzetmarkt.
Hendrick Jans van Baar was naast korenmolenaar ook vetweider. Hij beweidde 35 morgen grasland. Geleidelijk verdringt de aardappel de graanprodukten als hoofdvoedsel voor de bevolking in West Europa. Natuurlijk had deze gang van zaken gevolgen voor de korenmolen. Door de welvaart steeg wel het gebruik van tarwemeel voor broodbakken. Hierdoor werd de geringere omzet van rogge redelijk gecompenseerd.
Toch achtte de overheid het gewenst om de korenmolenaars een vorm van steun te verlenen in de vorm van een douceur. Deze douceur moest mede dienen om de vele ongerechtigheden bij de molenaars in te perken. In een notariële akte ten overstaan van notaris Klaas Schoorl uit Purmerend van 9 maart 1756 worden de condities vastgelegd die gesteld waren aan de verleende douceur voor de molenaar bij resolutie van 28 november 1755 [noot 32: Oud notarieel archief, inv.nr.291].
”
Hebben de Gecommitteerde raden van Holland en West Friesland en den Noorder quartiere goetgevonden en verstaan om tot wederopseggen toe aan de respectieve koornmolenaar in de Beemster onder zekere conditiën zodanig douceur toe te leggen als bij voors. Resolutie is bepaald”. Bij handtasting in plaats van Eede worden de voorwaarden in een notariële akte vastgelegd. Hendrick van Baar, meelmolenaar, en Engel Gras, zijn knecht, beloven aan Klaas Peereboom, “opsiender van het zegel” te Purmerend het volgende:
1. “Dat sij comparanten en ijder van hun malkanders conduites en handel sullen nagaan en na haar uijtterste vermogen toesien en vigileren dat s”lands regt op ’t gemaal door niemand, wie het ook sij worde verkort of gefraudeert directelijk of indirectelijk en dat sij van al ’t geene daar omtrent aan haar mocht voorkomen ’t sij dat de fraude op een van de molens onder ’t ressort of door een bakker, of door ’t inbrengen van brood of meel van buijten mogt worden gepleegt, terstond kennisse sullen geven aan de bailluw van de Beemster, den opsiender van ’t zegel en Hooftgaarder van ’t gemaal der Stad Purmerende ende den gaarder in de Beemster”.
2. Zij aanvaardden dat elke fraude wordt verhaald en de douceur wordt ingetrokken.
3. Hendrick van Baar stelt een zekerheid van 500 gulden.
4. Partijen graan worden op volgorde van binnenkomst gemalen: “Wie het eerst komt, het eerst maalt”.
5. “Dat gelijk op de molens daar volgens het goetvinden van Haar Edele Mog. de cherchers [controleurs] worden gedimitteert en door de opsiender van ’t zegel een bus word besorgt, sij comparanten de billetten van al het Koorn dat zij ter molen ontfangen aanstonds sullen scheuren en in de voorszegde busse steken, zodanig dat deselve daar niet weder kunnen werden uijtgehaalt, zoo als sulx behoord en in vroeger tijd altoos is gebruijkelijk geweest”.
6. Het maalloon mag niet worden verhoogd.
Uit meerdere akten blijkt dat alle molens een douceur kregen.
Hendrick van Baar stond hoog in aanzien bij de inwoners van de Beemster. Zijn kinderen trouwden met erfgenamen van welgestelde families:
Grietje Hendr. van Baar met Jan Hendr. Dwarssteeg,
Ariaantje van Baar met Pieter Pappot,
Jacob Hendr. van Baar met Aafje Jans Saan,
Jacob Hendr. van Baar hertrouwde Trijntje Willems Poland,
Magdaleentje van Baar hertrouwde Hermanus van Wonderen,
Jan Hendr. van Baar met Geertje Jans Portegies.
Toen hij en zijn vrouw Neeltje op 26 oktober 1781 bij notaris Bernardus Selleger uit Purmerend hun testament lieten opmaken waren Pieter Berkhout, eigenaar van het Heerenhuis, en Jan Maartenszoon Lek de getuigen [noot 33: Oud rechterlijk archief, inv.nr.4065]. Hij is overleden in zijn boerderij “Het Eeckenhuijs” en werd op 3 november 1781 begraven in de kerk van Middenbeemster.
In 1805 verkoopt Jacob Corneliszoon van Baar de bakkerij met acht morgen grasland in de Noordbeemster op Kleine Kavel 111 aan Jan Willemszoon Stevers voor 8100 gulden, inclusief de gereedschappen [noot 34: Oud rechterlijk archief, inv.nr.4067].
De bakkerij op de molenbuurt in Middenbeemster wordt op 27 maart 1817 door Jan Droog ten verzoeke van Cornelis Klaver, gehuwd met Geertje van Baar, verkocht aan Pieter Venneker uit Medemblik voor 1755 gulden [noot 35: Oud notarieel archief, inv.nr.955].
Vele boerderijen in de Beemster zijn in gebruik geweest van een lid van de familie van Baar. Na het overlijden van Neeltje Aris Gras wordt de korenmolen met huis en erf van dertig roeden op een publieke veiling verkocht op 14 februari 1798 voor 4500 gulden aan Jac. Hendr. van Baar [noot 36: Oud rechterlijk archief, inv.nr.4067].
De Franse Tijd
Vermoedelijk is de zoon van Hendrick van Baar, Jacob Hendrick van Baar, zogenaamd blijven hangen door zelf op de molen te bieden tijdens de veiling. De verkoopprijs stond onder grote druk door de onzekerheid die er heerste in de Franse tijd. Jacob Hend. van Baar is nog geen twee maanden eigenaar geweest van de korenmolen. Hij overlijdt op 7 april 1798 plotseling in “De Blauwe Poort” aan de Purmerenderweg. Hier woonde zijn dochter Neeltje van Baar, gehuwd met Joannes Pieter Oudejans.
“Het Eeckenhuijs” wordt op een publieke veiling verkocht met twintig morgen grasland van B.K. 73 aan Jan Conijn uit Edam voor 8100 gulden [noot 37: Oud rechterlijk archief, inv.nr.4067].
Ook de vijf morgen aan de Hobrederweg ten westen van de molen werd op deze veiling verkocht aan Cornelis Jansis voor 2025 gulden. Binnen een jaar moest nu de molen weer op een publieke veiling verkocht worden. Op verzoek van Trijntje Willems Poland, weduwe van Jacob Hendr. van Baar, Pieter Pappot, gehuwd met Ariaantje van Baar en wonende op boerderij B.K. 110 aan de Middenweg in de Noordbeemster (thans familie N. Konijn), en Pieter Poland uit de Schermer verkoopt notaris Bernardus Selleger uit Purmerend op 6 december 1798 de korenmolen met huis en erf [noot 38: Oud rechterlijk archief, inv.nr.4067]. De verkoopprijs bedraagt 4000 gulden. Het is de eerste maal dat deze molen in het bezit komt van twee eigenaren. Dit kwam toentertijd vaker voor. De risico’s van het molenbezit waren door blikseminslag en stormschade tamelijk groot. Bovendien stak er altijd nog een flink kapitaal in. De nieuwe eigenaren waren Jacob Cornelis Wortel die niet gehuwd was, en Willem Zomerdijk, gehuwd met Anna Maria Coffers, beiden wonende in de Beemster. De familie Wortel woonde op B.K. 102 aan de Hobrederweg, vlakbij de molen. Hij is niet lang mede eigenaar geweest van de molen. Op 10 augustus 1800 overlijdt Jacob Corn. Wortel.
Willem Cornelis Zomerdijk was op 8 oktober 1797 getrouwd voor het gerecht in Spanbroek. Ik vermoed heel sterk dat hij knecht is geweest bij Hendrick Jans van Baar. Ook Willem Corn. Zomerdijk bleef niet lang molenaar aan de Hobrederweg. Hij werd op 6 juni 1808 in de kerk van Middenbeemster begraven.
Anna Maria Coffers, geboren in Amsterdam, bleef met vijf jonge kinderen achter in een heel moeilijke en onzekere tijd. In 1806 had Napoleon zijn broer Lodewijk aangesteld als koning over de Nederlanden. De Franse overheersing werd steeds groter en de belastingen waren niet meer op te brengen.
De familie van der Lee
Op 20 augustus 1809 hertrouwde A.M. Coffers met Gerrit van der Lee. Hij was afkomstig uit Enkhuizen en kende het molenaarsvak. Zijn broer Thijs van der Lee was korenmolenaar in Hauwert, West Friesland.
In 1810 werd Nederland ingelijfd bij Frankrijk. Door het Continentale Stelsel was alle handel met Engeland door Napoleon onmogelijk geworden. In deze wel hel moeilijke tijd moest Gerrit van der Lee proberen de korenmolen weer tot een winstgevend bedrijf te maken.
De erven van Jacob Cornelis Wortel wilden hun halve eigendom in de molen wel te gelde maken. Zij verschijnen op 17 november 1811 voor notaris Simon de Vries te Purmerend [noot 39: Oud notarieel archief, inv.nr.4395]. De halve eigendom in de molen wordt verkocht, elk voor de helft aan Gerrit van der Lee te Beemster en notaris Bern. Selleger te Purmerend. Gerrit van der Lee is nu voor drie vierde eigenaar van de molen. Hij leent 2000 gulden van notaris Selleger.
Uit een “Verbaal van het Verhandelen bij Heeren Burgemeester H. Borghorst en leden van het plaatselijk bestuur Kl. Kunst en K. Prins” krijgen wij een beeld van de moeilijke beginperiode van molenaar Gerrit van der Lee [noot 40: Oud archief Beemster, inv.nr.3]. “Woensdag den 10de Mei 1815 … De meelmolenaar en bakkers dezer gemeente in de vergadering verscheenen zijnde en gehoord hebbende de klagten van de bakkers, welke dezelve tegen de molenaar wegens het slegt malen van het graan hebbend, is de molenaar geordonneerd het graan goed te malen, dat hij alsdan zodanig maalloon van de bakkers zal ontvangen, als zij buiten de gemeente moeten voldoen, hetgeen hij aangenomen heeft en is aan de meelmolenaar geaccordeerd een stuijver verhoging maalloon per zak rog en twee stuijvers per zak tarwe.” Hier gold duidelijk het oude gezegde: “Van nauwte komt grauwte”. Het leuke van dit verslag vond ik dat beide partijen redelijk tevreden naar huis konden gaan.
Door sterfgevallen, vererving en gedeeltelijke verkoping van een gedeelde eigendom is het vaak moeilijk de ware toedracht te achterhalen. Zo ook met het vierde gedeelte eigendom in de molen van Bern. Selleger, gekocht uit de nalatenschap van Jacob Corn. Wortel.
De erven van deze notaris verkopen de een vierde eigendom aan Pieter Moorman [noot 41: Oud notarieel archief, inv.nr.4417], gehuwd met Antje Keizer, wonende aan de Middenweg 50, Noordbeemster (boerderij J. Pronk). Pieter Moorman verkoopt een achtste eigendom, wat uiteindelijk gekocht wordt door Cornelis Willemszoon Zomerdijk, oudste zoon van Willem Cornelis Zomerdijk. Na het overlijden van Pieter Moorman legateert Antje Keizer de nog resterende een achtste eigendom in de molen aan de Rooms Katholieke parochie in de Westbeemster.
Cornelis Wortel van de Hobrederweg en Dirk Pieters Oudejans van de Volgerweg aanvaarden dit legaat in hun functie als kerkmeesters van deze parochie op 15 juni 1827 [noot 42: Oud notarieel archief, inv.nr.4417].
Cornelis Willems Zomerdijk koopt ook dit een achtste gedeelte in 1831 voor 600 gulden. Zomerdijk heeft deze band met zijn vaders molen zo lang mogelijk in stand gehouden. Pas op 73 jarige leeftijd in 1872 verkocht hij zijn een vierde eigendom aan Cornelis van der Lee, mijn grootvader. Hij is boer geweest op de boerderij B.K. 52 aan de oostzijde van de Jisperweg, Westbeemster, waar later wijlen Cor Bleeker op woonde.
Gerrit van der Lee kreeg drie kinderen in zijn huwelijk met Anna Maria Coffers. Op 41 jarige leeftijd overlijdt hij op 15 februari 1824.
Heel langzaam herstelde Nederland zich uit het diepe verval tijdens en na de Franse tijd. De welvaart nam weer toe. Door de industrialisatie in Engeland konden veel agrarische produkten tegen een goede prijs worden afgezet op de Engelse markt. Gelukkig kon de oudste zoon Cornelis Zomerdijk de taak van Gerrit van der Lee overnemen. Mattheüs van der Lee, de oudste zoon uit haar tweede huwelijk, was toen bijna 14 jaar. Anna Maria Coffers woonde met haar acht kinderen in het kleine molenaarshuisje. Rond deze tijd was Joannes Josephus Coffers, geboren in Amsterdam, pastoor in de Westbeemster. Dit bracht mij op het vermoeden dat Anna Maria Coffers dienstbode geweest kon zijn bij haar heeroom in de Westbeemster. Hoe komt anders Willem Zomerdijk uit de Beemster aan een meisje uit Amsterdam. Alleen naspeuringen in het archief van Amsterdam kan hierin nadere informatie geven. De voorouders van A.M. Coffers kwamen rond 1700 uit Venlo. Pastoor Coffers had zijn herkomst in Sedan, in Noord Frankrijk. Vaak als je iets graag zo wilt hebben pakt het geheel anders uit.
Toen Mattheüs van der Lee 20 jaar geworden was en het molenvak voldoende beheerste, ging Cornelis Zomerdijk zijn geluk beproeven in Wormer, waar hij molenaarsknecht werd. Ook zijn twee zusters Sophie en Helena Zomerdijk verlaten door hun huwelijk de ouderlijke woning. Alida Meijer, een boerendochter uit Jisp, komt in 1835 Anna Maria Coffers helpen in het gezin. Zij is 18 jaar en Anna Maria bijna 60 jaar. Zoon Mattheüs zal het misschien zo lang mogelijk verborgen hebben gehouden, maar een moeders oog ziet heel scherp. Mattheüs werd verliefd op Alida Meijer. Naar de normen van die tijd vetrok hij fatsoenshalve, maar met veel verdriet, ook naar Wormer om bij zijn broer Cornelis Zomerdijk, Dorpsstraat 58, in te trekken. Anthonius Zomerdijk verving hem op de molen. Mattheüs van der Lee en Alida Meijer trouwden op 2 september 1837. Uit dit huwelijk werden zeven kinderen geboren.
Na goed overleg met haar kinderen laat Anna M. Coffers bij notaris C. Boom jr. te Beemster haar testament opmaken [noot 43: Notarieel archief Beemster, inv.nr.17 no.16]. Zij legateert aan haar zoon Mattheüs drie vierde eigendom in de molen, woonhuis en erf met gereedschappen en zeilen. Mattheüs verplicht zich binnen drie maanden na haar overlijden 6000 gulden in de boedel te brengen. Op 17 september 1854 overleed zij op 78 jarige leeftijd. Hoewel de eigendom voor een vierde gedeeld moest worden met C. Zomerdijk, had zij geen schulden meer nagelaten.
Bij notaris C. Boom jr. die op “Kromhout” aan de Volgerweg in de Beemster woonde vond op 10 november 1854 de boedelscheiding plaats [noot 44: Notarieel archief Beemster, inv.nr.18 no.136]. Mattheüs van der Lee had 6000 gulden in de boedel gebracht. Bij de notaris verschijnen:
1. Cornelis Zomerdijk, veehouder aan de Jisperweg te Beemster,
2. Sophia Zomerdijk, gehuwd met Klaas van Zeijl, koopman te Hoorn,
3. Anna Zomerdijk, geduwd met Lambertus Rog, wagenmaker in de Rijp,
4. Mattheüs van der Lee, meelmolenaar in de Beemster,
5. Jan van der Lee, landman te Zaandam en
6. Wessel van der Lee, schoenmaker te Zaandam.
Getuigen waren de buurman Jacob Mars, winkelier in de Hoornse Keet en D. Beets, eveneens buurman en adjunctbode van het Dijkscollege.
1 Januari 1856 is een belangrijke datum geweest voor de korenmolenaars. Op die datum wordt de impost op het Gemaal afgeschaft. Er komt een einde aan eeuwenlang geknoei en ontduiking van de belasting. Geen dwangmolens meer. De bakkers konden hun meel kopen waar en bij wie zij wilden. Helaas heeft Anna M. Coffers dit niet meer mogen meemaken.
Door het dalen van de tarweprijzen en in het algemeen een toegenomen welstand steeg de vraag naar tarwemeel heel sterk. Dit gaf aan de molenaars veel meer werk. In 1865 wordt in de korenmolen een builtoestel geplaatst om de zemelen uit het tarwemeel te halen. De bakkers konden nu hun tarwebloem rechtstreeks van de molen betrekken, waardoor de omzet aanzienlijk steeg.

Op 31 juli 1868 koopt Mattheüs van der Lee ten overstaan van notaris Reinier Dubois te Purmerend de Noordermolen voor 8000 gulden [noot 45: Notarieel archief Purmerend, inv.nr.34]. De molen stond op stadsgrond bij de Hoornse Poort in Purmerend. Zijn zoon Gerardus Mattheüs wordt molenaar op deze molen.
De familie van der Lee was volgens familie overlevering erg muzikaal. Drie generaties lang waren zij nauw betrokken bij het kerkkoor in de Westbeemster. Molenaar Gerardus van der Lee was volgens zeggen mede oprichter van het Nicolaaskoor in Purmerend en tevens dirigent organist.
Op 20 oktober 1870 overlijdt Mattheüs van der Lee op 60 jarige leeftijd [noot 46: Notarieel archief De Rijp, notaris H. Lau]. Bij de boedelscheiding op 6 juni 1872 ten overstaan van notaris H. Lau te De Rijp komt de korenmolen op naam van zijn zoon Cornelis van der Lee. Deze koopt kort daarna op 20 juni de een vierde eigendom in de korenmolen van Corn. Zomerdijk te Beemster. Alida Meijer behield zelf de molen in Purmerend.
Op 31 december 1880 verkoopt zij de molen ten overstaan van notaris Dirk van Os te Purmerend voor 10.000 gulden aan Jacob Tol. Haar zoon Gerardus kon molenaar blijven. Hij had geen kinderen. Dit is waarschijnlijk de reden geweest dat zij de molen in Purmerend verkocht. Er waren nog vier andere kinderen. In de nacht van 11 op 12 september 1903 wordt deze molen door blikseminslag verwoest. Hij werd niet meer opgebouwd. De naam Molenplantsoen herinnert nog aan deze molen.
Nadat Cornelis van der Lee op 1 mei 1873 getrouwd was met Catharina Velzeboer ging Alida Meier bij haar zoon Gerardus aan de Hoornse Buurt, Wijk A 162 wonen. Op 18 januari 1897 overlijdt zij aldaar. Zowel Anna Maria Coffers als Alida Meijer hebben veel betekent voor de korenmolen in de Beemster.
De derde generatie Van der Lee
Cornelis van der Lee was een zeer ondernemend man [noot 47: Zie foto uit 1892]. Naast korenmolenaar was hij actief in de termijnhandel. Hij zal bij en naast de molen dat stukje Hobrederweg totaal veranderen. In 1876 koopt hij van Cornelis Wortel, bakker in de bakkerij aan de Middenweg sectie H no. 206, groot ruim 2 ha., voor 7500 gulden. Dit perceel ligt naast en ten zuiden van de molen. Eindelijk komt er gelegenheid en ruimte om daar een betere woning en pakhuis te bouwen. Het molenbedrijf was sinds 1856 een vrije onderneming geworden. Van een loonbedrijf was het een handelsonderneming geworden. Voldoende pakhuisruimte was een eerste vereiste.
In 1877 wordt het oude molenaarshuisje gesloopt waar bijna twee eeuwen de molenaars hadden gewoond. In meerdere fasen bouwt hij de boerderij met schuur en kapberg. De oude brug bij de molen wordt gesloopt en vervangen door een loopbruggetje. Bij de boerderij komt een nieuwe brug en de wagens gaan nu achter de boerderij om naar de molen. De paarden staan op stal bij de boerderij. Cees van der Lee was tevens vetweider en gebruikte op 2 morgen na de gehele Binnen Kavel no. 76 langs de Hobrederweg.

Na 1880 komt er een eind aan de hoge grondprijzen en moeten vele boerderijen met een te hoge hypotheek noodgedwongen worden verkocht.
De wereldhandel in graan en vlees had door de komst van de stoomschepen en de aanleg van grote spoorlijnen in Amerika een geweldige toename meegemaakt. Amerikaans graan van uitstekende kwaliteit en Argentijns vlees overspoelden de West Europese markt. Hierdoor zakken de prijzen enorm. Dit leidde tot de grote agrarische crisis rond de jaren 1880 tot 1899. De vetweiderij werd steeds minder winstgevend. Cees van der Lee ging zich steeds meer toeleggen op de melkveehouderij en werd de boerderij hiertoe aangepast door het bouwen van een staart aan de stolpboerderij. In 1887 bouwt hij een nieuwe molenaarswoning voor zijn knecht Jacob Weiga. Ook bouwt en vergroot hij respectievelijk in 1887 en 1889 een pakhuis bij de molen met een grote graanzolder. Op de foto uit 1892 waar mijn grootvader met zijn toenmalige knecht Jan Kok op staan, is een en ander duidelijk te zien. Duidelijk waarneembaar is ook het paardenpaadje in de Hobrederweg. In de jeugd van mijn grootvader was deze weg nog niet verhard. Dit gaf in de herfst en winter veel problemen. Hij kocht op de beurs in Amsterdam grotere partijen graan tegen lagere prijzen in. Deze moesten vervoerd en opgeslagen worden in het pakhuis. De molen was niet langer een dienstverlenend bedrijf. In zijn prachtig geschreven kasboeken was met vrij grote zekerheid perioden met dreigende mond en klauwzeer te reconstrueren. Lange tijd geloofden de veehouders namelijk dat roggebrood een probaat middel was om deze verschrikkelijke veeziekte te voorkomen. Als bekend werd dat er ergens in de omgeving buiten de Beemster deze ziekte werd geconstateerd, ging men snel over tot het voeren van roggebrood aan het vee. Jan Stevers Dirkszoon betrok het roggemeel bij mijn grootvader. Een grote omzetstijging was duidelijk terug te vinden in de boeken.
In 1892 koopt Cees van der Lee 145 iepen, die langs zijn land aan de Hobrederweg stonden voor 300 gulden [noot 48: Nieuw archief polder Beemster, aanvullingen doos 1]. Hij zag overal handel in. Achterliggende gedachte was natuurlijk: “Zij worden vanzelf meer waard”. Deze bomen waren sedert de bedijking eigendom geweest van het Waterschap.

In 1897 koopt hij op een openbare veiling, gehouden in de herberg ” De Keet”, deze herberg, winkel en boerderij van de erven Jacob Mars voor 2505 gulden [noot 49: Notarieel archief Purmerend, inv.nr.148]. Cees van der Lee moet ook de winkel en herberginventaris overnemen voor 385,80 gulden. De “Hoornse Keet” is het eerst bewoonde erf geweest in de Beemster op “’t cleijn algemeijn Pleijn”, hoek Hobrederweg Middenweg.
Wij speelden met de achtergebleven winkelspullen, die toen al heel oud waren. Tinnen maten, rondom voorzien van vele ijkmerken in elke maat. Dito houten maten met een koperen band, ook rondom veel ijktekens. Er werd mee gespeeld in het zand. De houten maten werden voor meel of kippevoer gebruikt.
Na het overlijden van Catharina Velzeboer in 1927 ging mijn grootvader in de “Hoornsche Keet” wonen.
Op 1 augustus 1900 bouwde hij een pakhuis in de onderdijk aan het Westelijke opeinde van de Hobrederweg. Een loopbrug verbond de dijk met de zolder van dit pakhuis. Mijn vader zal menig mud tarwe, gerst en rogge vanuit een schuit in de ringvaart over de loopbrug naar de pakhuiszolder hebben gedragen. Via een glijgoot konden de wagens worden geladen. Het waren disselwagens, voorzien van een rem op de achterwielen. Een disselwagen had het voordeel dat men het paard heel gemakkelijk met een dubbele steek van de leidsels om de dissel kon vastzetten.

Cees van der Lee lette altijd heel scherp op of de tuigen goed pasten en of de paarden goed waren ingespannen. Tot op hoge leeftijd trok hij er op uit met paard en wagen. Hij ging niet erg op zij voor de enkele auto die er toen nog maar op de weg reed. De chauffeur moest maar langs hem heen zien te komen. Hij gaf zijn paarden gewoon voorrang.
Rond 1880 was er een scherpe daling van de prijzen van onroerende goederen en ook van graan en zuivelprodukten. Van Kees de Waal uit Middenbeemster kreeg ik informatie over de verzekerde bedragen van de molen en de goederen die mijn grootvader verzekerde. In 1872 was de molen nog verzekerd voor 8400 gulden. Dit bedrag was in 1885 gedaald tot 7000 gulden. Honderd kazen waren in 1888 verzekerd voor 60 gulden. Na 1890 trad weer enig herstel in want toen verzekerde hij 100 kazen voor 90 gulden.
Zijn beide zoons hadden geen zin om het gecombineerde molen en boerenbedrijf over te nemen.
Op 8 april 1905 verkoopt hij de korenmolen met pakhuis, woonhuis en erf, groot 18 are 30 ca., aan Cornelis Bijman, korenmolenaar te Hoogkarspel voor 7000 gulden [noot 50: Notarieel archief Obdam, notaris H.B. Gottmer]. Het is het einde van drie generaties van der Lee, die de molen met wisselend succes tot redelijke bloei hadden weten te brengen.
Ook mijn grootvader was heel muzikaal en nauw betrokken bij het koor in de Westbeemster. Dit leidde nog tot een heftig conflict met de zeer muzikale pastoor Wilhelmus P.H. Jansen. Zoals zo vele malen een conflict tussen oude en moderne kerkmuziek. Zijn beide zoons kregen pianoles van een leraar uit Hoorn. Lopend kwam hij naar de Hobrederweg. Daar sukkelde hij door vermoeidheid vaak in slaap. Als de leerlingen niet zo goed hadden geoefend, vonden zij deze gang van zaken helemaal niet zo erg. Op grote afstand kon Cees van der Lee al zien of de molen te hard draaide om het werk eerder af te hebben. Natuurlijk gebeurde dit nogal eens. Als verwacht kon worden dat de baas de molen in het zicht kon krijgen, werd er weer snel teruggeschakeld. Op zekere dag, natuurlijk bij afwezigheid van zijn vader, sloot mijn vader een weddenschap met de knechten. Hij liet zich vastbinden aan een molenwiek en moest tien maal in de rondte. Hij had totaal geen hoogtevrees. Toen de boerderij aan de Middenweg gebouwd werd in 1907, wedde hij weer met zijn knecht. Hij zou over het vierkant van de hooiberg een rondje lopen. Bij een stolpboerderij wordt eerst het vierkant geplaatst.
In 1907 krijgt C. v.d. Lee toestemming om een kaasfabriek met woning te bouwen op het perceel aan de Hobrederweg hoek Jisperweg [noot 51: Nieuw archief Beemster, inv.nr.4]. Zij krijgt de naam “Wilhelmina” en is de tiende kaasfabriek, die sinds 1886 in de Beemster gebouwd zijn. De toestemming wordt verleend “onder mededeling dat tot wederopzegging toe de gevraagde afvoer van huiswater en privaatstoffen naar de om het perceel te graven sloot wordt toegestaan, indien door requestrant aan de beide einden dier sloot een schut wordt geplaatst, waardoor het onmiddellijk vloeien van onreinheden in het polderwater wordt voorkomen”. Commentaar overbodig. J. Wijn werd de eerste kaasmaker.
De familie Bijman
C. Bijman was in 1872 in Wognum geboren, waar zijn ouders een tuinbouwbedrijfje hadden. Hij trok als jonge gezel naar Brabant om daar het molenvak te leren. In de slappe tijd ’s zomers werd er in Brabant in veel molens de schors van eiken hakhout gemalen. Daar werd looizuur van gemaakt voor de leerindustrie. Het stonk en stoof verschrikkelijk.
C. Bijman moest beginnen met het maken van een nieuwe brug bij de molen en een loods voor paard en wagens. Een meelwagen moest zo droog mogelijk blijven. Bijman heeft maar een paar jaar het pakhuis aan de Westdijk gehuurd. In 1909 is dit pakhuis gesloopt.

Als afscheiding tussen het grasland van mijn grootvader en het erf van Bijman had Arie Tijn een hek geplaatst. Deze timmerman woonde aan de Middenweg naast het tuiniersbedrijf van Visser op B.K. 75. Bij nameting bleek dit hek ruim een meter af te wijken van de kadastrale grens ten nadele van C. Bijman. Nog steeds is te zien hoe de fundering van het pakhuis op de rand van de sloot staat, die later ten zuiden van het pakhuis is gegraven als scheiding tussen de twee percelen. Ik vermoed dat mijn grootvader was uitgegaan van de gedachte, dat als er een sloot was geweest, Bijman toch ook deze grond had moeten missen. Natuurlijk een onjuiste conclusie. Het was het begin van een niet zo”n goede verstandhouding. De grote zorg en de vele goedbedoelde raadgevingen aangaande de molen werden niet zo erg gewaardeerd. Mijn grootmoeder stopte stiekem moeder Bijman het een en ander toe, wat Bijman en mijn grootvader nooit hebben geweten.

Op een foto uit ongeveer 1914 zien wij C. Bijman met zijn vrouw Geertje Ruijter met wie hij in 1904 in Venhuizen was getrouwd. Keurig op een rijtje staan hun vier zonen Jacob, Hendrick, Jan en Tom. In meerdere gesprekken heeft hij mij veel over de molen verteld. Op de disselwagen zit Jan Manshanden, de knecht die aan de Jisperweg woonde. Naast de jongens staat Gerrit Bloemkamp, de klusjes timmerman zowel bij mijn grootvader als bij Bijman. Voor de veiligheid van de kinderen had Bijman een hek met klappoortjes rondom de molen laten maken. Over dat hek hangt een wagenzeil te drogen. Op de disselwagen staan achterop de kisten met veekoeken. Er konden vijftig veekoeken in van een kilo per stuk. Deze kisten waren een plaag voor de molenaar. Bij de boeren stonden ze vaak in de stal, waardoor er nogal wat strontspatten op kwamen. Mede door misbruik moesten deze kisten regelmatig worden schoongemaakt. Er stond een gulden statiegeld op deze kisten. Menigmaal heeft Jacob Bijman er een pijnlijke schouder aan overgehouden. In deze tijden was het gewoonte dat neringdoenden zoals smid, timmerman maar ook een molenaar eenmaal per jaar een rekening stuurden. Vaak werd er dan nog gewacht tot februari maart, alvorens de rekeningen werden betaald. Toen Cees Bijman eens heel krap zat in de zomer omdat de leveranciers uit de Zaanstreek per maand afrekenden, vroeg hij aan Arie Tuijp een voorschot. Nu, dat kon dan voor deze ene keer, maar het moest niet meer gebeuren want dan kon Bijman in het vervolg doorlopen. Arie Tuijp woonde aan de Hobrederweg waar later Eggers woonde. Geleidelijk aan kwam het molenaarsbedrijf steeds meer onder druk te staan van de opkomende coöperaties en de grote machinale maalderijen in de Zaanstreek. De eerste wereldoorlog brengt voor Bijman uitkomst.
De Eerste Wereldoorlog
Door de oorlogsomstandigheden komen er problemen voor de broodmeelvoorziening in de Beemster.
B en W van de Beemster nodigen op 11 oktober 1914 alle bakkers van de Beemster uit tot een gesprek, om gezamenlijk dit probleem op te lossen. Twintig van de tweeëntwintig bakkers nemen deel aan dit gesprek [noot 52: Nieuw archief Beemster, inv.nr.4 blz. 49. Aanwezig waren A. Plas, J. Veltrop, J. Bier, M. Bus, W. Schouten, J. Peetoom, G. Knijn, L. Bakker, M. Leegwater, R. v. Meurs, P. Buurs, J. Blokker, J. Mooij, J.N. Oudejans, J. Stevers, J. Slijkerman, H. Klerk, J. A. Pauw, C. Breed en G. Stuffers. Afwezig waren J. Bijl en Kl. Plas.].
C. Bijman zal de tarwe van de akkerbouwers in ontvangst nemen tegen beursprijs. De tarwe zal opgeslagen en bewaard worden in het pakhuis van Bijman. Hij maalt voor de gehele Beemster het broodmeel en brengt dit rond voor zestig cent per tachtig kilogram. Suggesties om ook J. Kok aan de Purmerenderweg een gedeelte te laten malen worden wegens de moeilijkere controle van de hand gewezen. Er was dus geen concurrentie meer met meel uit de Zaanstreek. Natuurlijk werd er zoals vanouds gesmokkeld. In “Schuitemakers Purmerender Courant” van 1918 stond het volgende bericht: “Kettinghandel in tarwe. Beemster. Bij den molenaar B. op den Hobrederweg alhier, zijn door de politie in beslag genomen 5 mudden en 4 halve mudden tarwe welke afkomstig waren van T. aan de Jisperweg en den molenaar ter maling waren gegeven. Gebleken is, dat door T. 5 zak tarwe waren verkocht te Schermerhorn; 2 zakken ongemalen tarwe zijn later eveneens nog door de politie in beslag genomen, die een zekere S.J. onder valsche voorwendselen van T. had weten te bemachtigen. Hierover ontstond de vorige week een twist tusschen genoemde S.J. en T., met dit gevolg dat S.J. aan T. een schop toebracht tegen diens onderlijf, en deze zoo ernstig daardoor getroffen werd, dat geneeskundige hulp moest worden ingeroepen en men zelfs vreest, dat operering zal moeten plaatsvinden. Door deze ruzie blijkt een en ander aan het licht te zijn gekomen omtrent den kettinghandel die met tarwe heeft plaatsgehad, zoodat de politie van de Beemster zich met de zaak bemoeide met het reeds hierboven genoemde gevolg”.
Waarschijnlijk is dit niet een op zichzelf staand geval geweest.
Woensdagmiddag 19 juni 1918 verbrandt de boerderij van C. van der Lee aan de Hobrederweg. Mijn grootmoeder liep radeloos met een H. Anthoniusbeeld in haar armen in de voortuin. Slagersknecht Willem Zomerdijk, een kleinzoon van de molenaar W. Zomerdijk heeft nog geprobeerd iets te redden maar tevergeefs. Alle familiefoto’s zijn toen verloren gegaan. Onder architectuur van Jb. Molenaar uit Amsterdam is deze boerderij weer opgebouwd.
“De Nachtegaal” bijna verwoest
Een zware novemberstorm op 6 november 1921 was bijna fataal voor de molen. Henk Bijman wist met een ketting nog net op tijd de oude molen te behouden. Vaak heel onverwachts kan een storm noodlottig zijn voor een molen. De beste weersverwachtingen ten spijt, zal dit risico altijd aanwezig zijn.
In 1924 koopt Bijman van garage Ruijs uit Purmerend een T Ford, afkomstig van een Volendammer vishandelaar. Volgens overlevering kon je heel lang de oorspronkelijke bestemming nog ruiken. Het was een enorme verbetering, hoe klein ook het laadvermogen van zo”n T Fordje was. Denk alleen maar eens aan gladde wegen of een plotselinge sneeuwbui. Op zaterdag 20 december 1924 worden de meelwagens per advertentie te koop aangeboden. C. Bijman kreeg steeds meer zekerheid dat zijn oudste zoon Jacob de toekomstige molenaar zou worden. Op 1 mei 1930 sluit hij een mondeling samenwerkingsverband met zijn oudste zoon. Pas op 15 augustus 1946 wordt ten overstaan van notaris Ruijgrok te Beemster een akte van Vennootschap opgesteld ingaande 1 mei 1943. C. Bijman brengt de korenmolen in met huis en erf ter waarde van 9250 gulden. Jacob Bijman brengt zijn persoon en arbeid in. Jac. Bijman huwt op 7 mei 1930 met Margaretha Ootes uit Wognum. Hij gaat in de molenaarswoning wonen en C. Bijman komt bij de kerk in de Westbeemster te wonen. Het voorste gedeelte van de Kerckhaen bestond toen nog uit twee woningen. Hier leerde Tom Bijman zijn buurmeisje tante Co kennen.
Mobilisatie en Tweede Wereldoorlog
In september 1939 wordt Jacob Bijman gemobiliseerd. Een hele zorg voor zijn vrouw en kinderen. Gelukkig konden zijn broers Henk en Jan zijn taak overnemen.
Op een zondagmorgen in de winter van ’39 ’40 zag vader Bijman bij een plotseling opgestoken storm dat de molenwieken niet goed stond ten opzichte van de wind. Met zulk weer waren zijn zorgzame blikken altijd gericht op zijn molen. Hij waarschuwde direct zijn zoon Jan die aan de Oosthuizerweg woonde. Samen wisten zij nog net op tijd de molenwieken weer op de wind te kruien en hem te laten stoppen. Gelukkig waren de stenen gelicht zodat er geen vonken waren met alle risico voor brand van dien. Een paar tanden uit het grote rad waren kapot gegaan, doordat de molen verkeerd om draaide.
[De oorzaak dat de molen achteruit kon gaan draaien door wind van achteren, is dat een molenvang zodanig is geconstrueerd dat hij voornamelijk de wieken stil kan houden bij wind van voren. Ter bescherming tegen wind van achteren moet de benedenstaande wiek aan een kettting vastgelegd worden, en moet het bovenwiel geblokkeerd worden met een pal. Kennelijk was dit allebei verzuimd.
Wat ook helpt is om de maalstenen in het werk te zetten en op elkaar te leggen waardoor de wieken moeilijker op gang kunnen komen. Hierdoor ontstaan geen vonken. Molenbranden als gevolg van harde wind ontstaan bovenin de molen bij de oververhitte vang.]
Ook de Ford vrachtwagen was door het Nederlandse leger gevorderd. Gelukkig kon Jan Bijman een andere Ford op de kop tikken.

De grote concurrentie met de coöperaties noodzaakte het J. Bijman in de crisisjaren tegen uiterst lage prijzen te werken. De klantenbinding, zoals die altijd had bestaan, raakte steeds meer weg.
In september 1939 werd als voorzorgsmaatregel door de Nederlandse regering een distributiesysteem ingesteld voor al het veevoer. Elke veehouder kreeg naar opgave van zijn veebezetting veevoerbonnen uitgereikt.
Heel merkwaardig steeg hierdoor de omzet van Bijman heel sterk. Er waren heel wat boeren die normaal bijna geen veevoer nodig hadden, maar nu hun bonnen niet durfden te laten verlopen. Natuurlijk werd er ook nu weer gesjoemeld met de opgaven van het vee. Daarnaast ontstond er een levendige handel in veevoerbonnen. Het gaf Bijman heel wat extra werk maar hij voer er wel bij. Gelukkig had hij hulp van zijn vrouw en oudste dochter Truus.

In de laatste oorlogsjaren begon het steeds onveiliger te worden. Door de heersende nood werd het aantal veediefstallen en inbraken steeds groter. Ook de molen was vele malen doelwit van een inbraak. Uit balorigheid omdat zij niets van hun gading konden vinden, vernielden inbrekers de bloemzeef. Ook werden zakken met paardebonen stukgesneden en met petroleum overgoten. Om hier paal en perk aan te stellen vormden de boeren tussen de Hobrederweg en de Volgerweg aan de Middenweg en tussen de Nekkerweg en Jisperweg aan de Rijperweg een soort burgerwacht. Elke nacht werd tussen negen uur ’s avonds en vijf uur ’s morgens met vier personen, twee in de voornacht en twee in de nanacht wacht gereden op de fiets. Als wapen had ik een soort gummiknuppel met een touwtje om mijn pols. Omdat het ’s nachts tussen acht uur ’s avonds en 6 uur ’s morgens spertijd was, kregen we allemaal een zogenaamde Nachtausweis.
Ook de korenmolen werd als service altijd gecontroleerd. De travalje in Middenbeemster diende als rustplaats en uitkijkpost. Van hier uit reden wij controleritten naar de grens van ons te controleren gebied. Het stelen was radicaal over. Toch bleef er een zekere spanning uitgaan van deze ritten in een volslagen donkere polder. In een prachtige voorjaarsnacht hoorden buurman Piet Knip en ik enig gerucht bij de Nederlands Hervormde Kerk. Wij slopen naderbij. Een zekere Loefan, een apart type van de Buurt, bij mijn weten nog nooit gewerkt, laadde kachelhoutjes op een klein handkarretje. Het brandhout was bestemd voor de kachel in de Hervormde Kerk. Hij schrok zich het apezuur. Subiet afladen en wegwezen. Thuisgekomen voelde ik me beslist geen held. Hij was eigenlijk een stakker. Nadat de oorlog was afgelopen, was er nog geruime tijd een groot gebrek aan van alles. In 1947 werd de molenaarswoning verbouwd door broer Tom Bijman. Het gezin van Jac. Bijman met negen kinderen woonde tijdelijk in het pakhuis. Gelukkig voor moeder Bijman was de zomer van 1947 een van de mooiste zomers die ik ooit beleefd heb.
Het malen op de molen werd steeds minder en stelde niet veel meer voor. Bijman schakelde over op het verkopen van foerage onder merknaam, afkomstig van Zwaardemaker uit de Zaanstreek. Door de uitstekende kwaliteit van dit veevoer steeg de omzet van Bijman aanzienlijk. Hij werd een van de grootste afnemers van Zwaardemaker.
Na het overlijden van C. Bijman op 19 december 1954 komt de korenmolen in 1956 officieel op naam van Jac. Bijman.
Merkwaardig is wel dat de naam “de Nachtegaal” pas in 1943 voor het eerst wordt genoemd. In alle officiële akten van notarissen wordt de korenmolen niet bij name genoemd. In 1943 was onder de Duitse bezetting voor het eerst aandacht besteed aan windmolens als cultuurbezit. De Secretaris Generaal van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming stuurt aan alle gemeenten een formulier met vragen omtrent door wind aangedreven molens. Van de vijftig molens die er in de Beemster gestaan hebben, resteerde er nog maar een, de korenmolen. Hier wordt de naam “de Nachtegaal” voor het eerst genoemd.

In 1949 bericht “De Hollandsche Molen” de gemeente Beemster dat de korenmolen steeds meer in verval raakt. Door de heel sterk gerezen onderhoudskosten is Bijman niet in staat om de uiteindelijk geschatte herstelkosten van 6331 gulden op te brengen. De vereniging wil graag weten of de gemeente samen met het rijk en provincie bereid is bij te dragen aan de restauratiekosten. Bijman zelf is bereid om vijftig procent van de kosten te betalen. J. Moejes uit Obdam zal de herstelwerkzaamheden uitvoeren.
Rinus Knijn
Jac. Bijman had geen opvolger voor zijn bedrijf en wilde het de laatste jaren wat rustiger aan doen. Hij verkoopt “de Nachtegaal” met pakhuis, woning en erf ten overstaan van notaris Ruijgrok te Beemster voor 17.500 gulden aan Severinus Cornelis Knijn. Hij was gehuwd met Elisabeth J.A. Vogel en geboren in Monnickendam op 22 maart 1928.
Rinus Knijn probeerde met de verkoop van veevoer onder merknaam, kunstmest en bestrijdingsmiddelen een bestaan op te bouwen. Maar de concurrentie van de steeds groter wordende coöperaties werd steeds zwaarder. De veehouderijn werden steeds groter en de varkenshouderij stelde weinig meer voor. De boeren probeerden grote partijen veevoer te kopen tegen een zo laag mogelijke prijs. De molen werd praktisch alleen nog gebruikt voor het malen van tarwe, om daar zelf brood van te bakken. Daar was weer enige vraag naar. Maar het was ten ene male onvoldoende om de nog steeds stijgende onderhoudskosten te kunnen betalen.
“De Hollandsche Molen” volgt deze ontwikkeling met grote zorg en streeft er naar dat Knijn de eigendom van de molen overdraagt aan de gemeente. Nadat gebleken is dat Knijn hier niets voor voelt, stelt de vereniging de gemeente Beemster voor om een soort molenfonds in het leven te roepen.
Op 2 mei 1968 wordt “de Nachtegaal” opgenomen in het register van Beschermde Monumenten. De datum betekent het officiële einde van de korenmolen als economisch bedrijf. Drie eeuwen lang kon de molen worden onderhouden uit de geldelijke opbrengsten van het molenbedrijf. Dit is nu voor altijd afgelopen en draagt de gemeenschap de verantwoordelijkheid om dit culturele bezit in een zo goed mogelijke staat te onderhouden. Nadat de gemeente in 1950 aan Jacob Bijman en in 1963 aan Rinus Knijn beide keren 480 gulden subsidie had verleend komt de noodzaak tot een algehele restauratie steeds duidelijker naar voren.
De provincie stelt in 1969 vast dat veertig procent bijdrage in de onderhoudskosten door de eigenaar veel te zwaar is. In 1970 verzoekt “De Hollandsche Molen” opnieuw medewerking van de gemeente Beemster. De voorlopige kosten worden geraamd op ongeveer 70.000 gulden.
In 1973 wordt “de Nachtegaal” geheel gerestaureerd en weer in de originele kleuren geschilderd. Werkelijk een pronkstuk in de Beemster.
Op 29 augustus 1987 overlijdt Rinus Knijn als laatste korenmolenaar van de Beemster. Het is een niet te keren tijdsverschijnsel.
Moderne tijden
De molen blijft een monumentaal teken van een prachtig verleden. Mevrouw Knijn-Vogel verkoopt op 15 november 1991 “de Nachtegaal” met schuren en erf aan Ronald Groen. Hij is op 21 april 1963 geboren in Amsterdam. Op 12 december 1991 koopt Frank Maarten Scheij de molenaarswoning. Hij is gehuwd met Janet Wilkinson uit Leicester, Engeland.
Deze gesplitste verkoop maakt een einde aan de historische tweeëenheid van molen en huis vlak bij elkaar van een en dezelfde eigenaar. Toen in 1669 de korenmolen werd gebouwd, woonde de molenaar die tevens bakker was vlak bij de molen. De volgende molenaar woonde in de Hoornse Keet. Bij mijn onderzoek heb ik zekerheid gekregen dat deze Hoornse Keet het eerst bewoonde erf is geweest in de Beemster.
In 1612 was bij het kruispunt Middenweg Hobrederweg van Binnen Kavel 76 een klein gedeelte niet uitgegeven en bestemd tot “gemeijn cleijn Pleijn”. Hier stond een keet voor arbeiders uit Hoorn. Een van deze polderwerkers, Jan Snijer Waert, is er in 1612 blijven wonen. Op 23 augustus 1616 verkoopt hij dit “huijsien” aan Job Sijmondsen, biersteker binnen Purmerend, voor 122 gulden 10 stuijvers.
Ook de volgende molenaar, Pieter Muuszoon, woonde in de Keet in 1686. Hoewel vlak bij de molen, wilde Pieter Muuszoon op het erf van de molen zelf wonen. Naar het voorbeeld van de negenenveertig watermolens die in de Beemster stonden, bouwde Pieter een molenaarswoning op het molenerf. Het werd noodzakelijk gevonden voor een veilig beheer van de molen om in of op het erf van de molen te wonen. De Schermermolens zijn hier nog een getuigenis van. Niet alleen om bij calamiteiten direct in te kunnen grijpen, maar ook om diefstal en vernieling te voorkomen. Ook kan ernstige schade aan het riet van de molen hierdoor beperkt blijven bij een zware storm.
Ronald Groen heeft in het pakhuis een kleinschalige meubelmakerij gevestigd, speciaal in blank grenen. Boven op de pakhuiszolder heeft hij kantoorruimte gemaakt. Een zoon van de voormalige eigenaar is hem behulpzaam bij het beheer van de molen. Recentelijk is toch weer duidelijk naar voren gekomen hoe belangrijk het is, dat er bij plotselinge weersveranderingen direct kan worden ingegrepen. Op het nippertje bleef de molen behouden door accuraat ingrijpen van R. Groen, die toevallig nog ter plaatse was. Uit de geschiedenis van deze molen is dit meerdere keren naar voren gekomen. Zijn wens om bij de molen te kunnen wonen is dan ook volkomen verdedigbaar en heel gewenst. De oplossing die hij nastreeft tast het historische aanzien van dit cultuurmonument niet aan. Wij mogen blij zijn dat de molen op deze manier, ook als toeristische trekpleister, voor de Beemster bewaard kan blijven. Moge dit prachtige silhouet in de Beemster nog lang blijven bestaan.
Nawoord
Het is louter toeval geweest dat ik aan dit onderzoek ben begonnen. Met heel veel dank aan het personeel van het Streekarchief Waterland, dat mij met engelengeduld hierbij geholpen heeft. Deze studie heeft nadere bijzonderheden opgeleverd omtrent een van de oudste bouwwerken van de Beemster, korenmolen “de Nachtegaal”. De stichtingsdatum kan met zekerheid gesteld worden op 1669. Bovendien was het tot nu toe niet bekend, dat er in de Middenbeemster twee korenmolens hebben gestaan.
Een leuk moment in de beginperiode van dit onderzoek mag niet onvermeld blijven. In de naamgeving van de Hoornse Keet dacht ik een historische blunder ontdekt te hebben. Het was Klaas Zijp die mij ontgroende. De oude schrijfwijze van de letter H stond voorgoed in mijn geheugen gegrift.
Het is Dick Bunskoeke geweest, die mij gestimuleerd en geholpen heeft om al die aantekeningen en fotokopieën te ordenen en er een stukje over te schrijven. Hartelijk dank hiervoor.
Zuidoostbeemster, november 1994
N. Th. van der Lee [overleden 2004]